Een overzicht van algemene trimmogelijkheden met de gevolgen die ze hebben voor de zeiltrim. Niet alle schepen hebben alle mogelijkheden en deze lijst is ook niet uitputtend. In de beginselen van zeiltrim wordt ingegaan op hoe je deze trimmogelijkheden kunt gebruiken.
Grootzeilval (main sail halyard): Regelt (indien geen cunningham aanwezig) de voorlijkspanning en daarmee de profieldiepte van het zeil. Hoe meer doorgezet, hoe meer het profiel naar voren komt en hoe vlakker het zeil wordt. De halstalie (downhaul) vervult deze functie ook, de cunningham is een type downhaul. Indien er geen downhaul aanwezig is, moet deze val meer worden doorgezet bij toenemende wind (en vervangt dan de functie van de downhaul).
Cunningham (cunningham/downhaul): Ook wel voorlijktrekker genoemd, regelt eveneens de spanning van het voorlijk (zie hierboven), maar werkt veel verfijnder. Handig is om je val spanning voor zachte wind in te stellen en met je cunningham de spanning afhankelijk je koers te reguleren. Aanvullend kan je hiermee regelen dat het achterlijk iets meer open komt te staan. Doorzetten levert dus niet alleen een vlakker zeil op, maar zorgt ook dat je achterlijk iets meer open gaat staan.
Onderlijkstrekker (outhaul): Regelt de profieldiepte van de onderkant van je zeil (ongeveer 1/3 ). Hoe losser de onderlijkstrekker hoe meer profiel, afhankelijk van de windsterkte in te stellen. Meer wind minder profiel.
Overloop (traveller): Bepaalt hoe de giek staat ten opzichte van de hartlijn van het schip, en regelt hiermee met name het openen of sluiten van het achterlijk van het grootzeil. Bij licht weer staat de giek boven de hartlijn (weinig twist), bij zwaar weer juist verder naar lij.
Neerhaler/neerhouder (boom vang, kicking strap): Op alle koersen regelt de neerhouder de opening en sluiting van het achterlijk (mate van twist). De neerhouder zorgt op ruime koersen dat de giek niet omhoog waait, en op hogere koersen voor de diepte van het zeil en buiging van de mast. Naarmate de wind toeneemt meer neerhouder, bij zeer veel wind juist weer niet teveel.
Reven: Reven voorkomt te veel helling en een te hoge mate van loefgierigheid. Bij veel golven eerder reven.
Fokkeval: Regelt de voorlijkspanning en daarmee de profieldiepte van het zeil. Hoe meer doorgezet, hoe meer het profiel naar voren komt en hoe vlakker het zeil wordt. Meer doorzetten bij toenemende wind.
Leioog: De positie van het leioog regelt de mate van open of dicht staan van het achterlijk en meer of minder profiel. Hoe verder naar voren een leioog is geplaatst, hoe meer het achterlijk dicht staat en hoe meer profiel. Plaats je het oog ver naar achteren, dan komt het achterlijk meer open te staan en minder profiel.
Ideale plek bepalen: Kijk hoe het voorlijk invalt. Loef steeds meer op tijdens een aan de windse koers. Als het voorlijk gelijkmatig over de lengte invalt, staat het oog op de juiste plek. Valt het boven eerst in, dan het oog verder naar voren plaatsen. Valt het onder het eerst in, dan het oog verder naar achteren.
Piekeval: Regelt het openen of sluiten van het achterlijk van het zeil en heeft invloed op de profieldiepte van het zeil. Meer doorgezet sluit het achterlijk (minder twist). Teveel gevierd ontstaat een plooi van de klauwhoek naar schoothoek, waardoor het zeil ineffectief wordt. Bij gaffeltuig is een halstalie belangrijk, omdat de klauw vrij kan bewegen en het voorlijk anders niet op spanning gebracht kan worden. Let bij reven op dat de piek niet te strak wordt doorgezet, hierdoor sluit het achterlijk en wordt de bolling dieper.
Achterstag / babystag: Hoe meer beiden zijn doorgezet, hoe meer mastbuiging er is. Hierdoor krijg je een vlakker grootzeil en een strakker voorstag, waardoor ook een vlakker voorzeil.
Stagspanning zijstagen: Als de zijstagen achter de mast staan, dan betekent hoe strakker/korter deze stagen (dat wil meestal zeggen, pinnetje naar beneden), hoe meer mastbuiging. Meer buiging betekent vlakker grootzeil, meer lozing.