Gennaker varen

Een prachtige dimensie aan het zeilen; het gennaker varen. De gennaker zit op de boeg bevestigd en wordt aan lijzijde aangetrokken. Er zit geen stijf profiel in het zeil, zoals bij een grootzeil of fok, maar het is meer en soort ‘ballon’. Het verschilt van de spinaker dat de gennaker vooral bedoelt is voor ruime en halvewindse koersen, terwijl de spinaker, die zowel aan lij als loef kan worden aangetrokken, voor ruime koersen geschikt is. Het is eigenlijk een kruising van een genua en een spi.

De gennakerlijn

Gennaker varen is het vinden van een lijn waarop de gennaker zijn werk optimaal doet. Bij zachtere wind is het minder noodzakelijk om die lijn te vinden, aangezien het schip ‘toch wel vooruit gaat’. Bij hardere wind wordt het op den duur essentieel om de juiste lijn te vinden en te houden, anders ga je onherroepelijk om. Deze lijn is, net als bij een hoog aan de windse lijn, sterk afhankelijk van windvlagen en windschiftingen, en is in het begin erg moeilijk te vinden. Zeker bij hardere wind wordt je hard afgestraft als je even een foutje maakt. De optimale koers hangt af van de windkracht; naarmate het zachter waait kan je hoger varen, naarmate het harder waait zal je steeds ruimer moeten blijven. Dit komt door het effect van de schijnbare wind; wanneer je harder gaat heb je meer tegenwind, en kan je dus zelfs, terwijl je ruime wind vaart, een schijnbare aan de wind hebben. De gennaker vaart het mooist op een schijnbare wind van 35-60 graden. Het bereik ligt bij weinig wind (8-10 knopen, t/m windkracht 3) rond de 85-90 graden, wat inhoudt dat je met weinig wind zelfs iets aan de wind kan varen. Misschien kan het nog hoger, maar dan heb ik zelf het gevoel dat ik meer ga verlijeren. Bij harde wind (>15 knopen, vanaf 4) wordt het bereik minder, en gaat het steeds meer richting 140/150/160 graden.

Tijdens het varen met de gennaker is het als stuurman belangrijk om constant te kijken naar de vlagen die aankomen. Wanneer er een windvlaag aan zit te komen, is het zaak om vlak daarvoor te loeven om de luwte voor de vlaag op te vangen. Vervolgens is het zaak om even druk op te bouwen en vervolgens ‘mee te gaan’ in de windvlaag. Dit gaat wel om redelijke subtiele koerscorrecties. Na de vlaag herhaalt het verhaal zich; weer loeven tot de volgende vlaag. Op deze manier kan je het schip in constante planee houden.

Het gennaker varen is eigenlijk precies tegenovergesteld aan hoog aan de wind varen. Wanneer je teveel helling krijgt moet je afvallen (en verlies je druk), wanneer je te weinig druk en snelheid hebt moet je oploeven. De primaire reactie die veel zeilers hebben bij hoog aan de wind varen (ik ga te schuin dus ik moet oploeven) werkt in dit opzicht dus precies tegenovergesteld.

Bediening van de gennaker

Wanneer de gennaker te los wordt getrimd (aangetrokken) heeft hij de neiging om in te klappen. Dit zorgt ervoor dat de boot behoorlijke klappen krijgt te verduren. Wanneer de gennaker te strak wordt getrimd krijgt de boot alleen maar zijwaartse krachten wat ervoor zorgt dat het schip opzij gaat en ook vaak om. Er ligt hier dus weer een balans. Voor de bemanning is het zaak om constant te kijken naar de bolling en hierop te anticiperen. Bij het oploeven is het zaak om ook druk op te bouwen, oftewel het gennaker wat aan te trekken. Bij het afvallen moet je de gennaker ook ‘mee laten gaan’, oftewel wat laten vieren.

Effect op (het sturen van) het schip

De gennaker is een behoorlijke lap zeil voor het schip. Hierdoor heeft het schip plotseling veel meer afvallende kracht, het is immers een soort van enorme fok. De natuurlijke loevende werking van het schip verdwijnt dus ook volledig, en maakt plaats voor een lichte verlijerende werking. Wanneer de gennaker te strak wordt getrimd is deze verlijerende werking veel sterker, en kan ervoor zorgen dat de boot onbestuurbaar wordt. De stuurman kan corrigeren door zijn grootzeil aan passen, ook hier moet weer een balans in bestaan. Bij optimale zeilstanden (zowel grootzeil, fok als gennaker killen net niet) heeft het schip een licht verlijerende werking.

Taakverdeling bemanning en stuurman

De bemanning en stuurman moeten tijdens het gennakervaren zeer geconcentreerd te werk gaan, omdat de juiste koers en optimale zeilstand nauw met elkaar verbonden zijn. De stuurman moet zich alleen bezig houden met het varen van de juiste koers, en eventueel enige aanpassingen doen aan het grootzeil. De bemanning houdt zich bezig met het volhouden en druk opbouwen van de gennaker. Het corrigeren van de balans moet zoveel mogelijk worden gedaan door het hanteren van een juiste koers en zeilstanden. De bemanning zit of op het gangboord, of staat in de trapeze (zodat hij ten alle tijden de gennaker kan zien). De stuurman zit bij weinig wind in het midden van de boot (om de bemanning te compenseren) of bij hardere wind op het gangboord (eventueel uithangend).

Wanneer het toch nodig is om de balans te beïnvloeden met het gewicht gaat dit als volgt. Wanneer de bemanning in de trapeze staat kan hij aanpassen tot en met het buigen van zijn knieën, daarna moet de stuurman zijn gewicht gebruiken om de boot recht te houden. Wanneer de bemanning op het gangboord zit blijft hij daar zodat hij de gennaker kan zien. De stuurman zorgt dan voor het evenwicht. In extreme gevallen doen zowel stuurman als bemanning natuurlijk alles om de boot recht te houden.

Gijpen en overstag

Overstag kan niet, omdat de gennaker dan invalt. Gijpen gaat als volgt (tenminste, deze methode vind ik zelf handig, er zijn nog veel meer andere manieren naar Rome);

  • De stuurman zet de gijp in. Dit houdt in dat hij dezelfde draaicirkel houdt tot de andere ruimewindse koers is gevonden. De stuurman is belangrijk voor balans, aangezien de bemanning druk bezig is met de gennaker en fok. Het mooiste is een constante helling naar loef.
  • Bij planeerwind: De bemanning gaat, zodra hij merkt dat de gennaker druk verliest (dit is nog net ruime wind) uit de trapeze, haalt de fok uit de klem en begint de gennaker al over te trekken zodat de gennaker aan de andere kant is zodra het grootzeil over komt. Ergens in deze periode wordt ook de fok aan de nieuwe zijde gezet.
  • Bij zachte wind: De bemanning helpt mee met de helling naar loef en trekt de gennaker over vlak voordat het grootzeil over gaat. Helling naar loef is bij weinig wind erg belangrijk, omdat daardoor na de gijp de gennaker makkelijker volloopt. De fok wordt ergens in deze periode gezet.
  • Bij planeerwind: de boot heeft nog steeds helling (nu naar lij) en bemanning en stuurman gaan aan loef zitten zodat beide zeilen vollopen. De juiste koers vinden is hier belangrijk: precies zoveel druk dat er direct geplaneerd kan worden, maar ook weer niet teveel zodat het schip teveel helling maakt. De bemanning gaat weer zo snel mogelijk in de trapeze.
  • Bij zachte wind: het schip heeft nog steeds een flinke helling (nu naar lij). Wanneer er weer ruime wind wordt gevaren worden zowel grootzeil als gennaker volgepompt door het gewicht naar loef te bewegen en tegelijkertijd de gennaker flink aan te trekken. Dit is een stuk moeilijk dan bij harde wind en er zal bij erg weinig wind een behoorlijk hoge koers gevaren moeten worden. Als de zeilen weer volgelopen zijn wordt de gennaker zover mogelijk gevierd en wordt de gewenste koers gevaren.